Henk Rotgans

aan het woord

 

Algemeen Dagblad
30-07-1977

“…die trein naar Kampen, hij zat hartstikke vol. Allemaal jongelui. Ik had meteen door dat ik niet de enige was die het vertikte om aan de oproep van Hitler om zich te melden gehoor te geven. Toch… ik kan niet zeggen dat we met een kop vol zorg vertrokken. Je leefde bij de dag, je wist nauwelijks wat je boven het hoofd hing. Nee, zorg voor de toekomst hadden we geloof ik geen van allen. Er was immers nauwelijks sprake van een toekomst.
Toen die trein in Kampen stilhield, namen al die knapen een run op de aanmeldingsloketten voor arbeiders in de Noordoost- polder. Niet dat ze nou zo gek op werk waren, maar omdat ze wisten dat je in de polder goed zat. In de polder waren ze allemaal safe en er was, zeker het eerste jaar, geen mof te bekennen.
Ik kwam in de Ramspol terecht, in een houten barak waar we met zijn tienen op een kamer lagen. Een arbeiderskamp zoals er toen zo veel in de polder waren. Vrijwel al die mannen waren uit de klei getrokken boerenjongens en een enkele verdwaalde student. Je moest daar vroeg uit bed. Hoe laat weet ik niet meer precies, maar om halfacht waren we druk bezig. Mijn God, wat hebben we daar moeten beulen. Ik geloof niet dat ik van mijn leven zulk ontzettend zwaar werk heb gedaan als daar in Ramspol. Rogge schonen, noemden ze dat. De hele dag, van licht worden tot donker worden, liep je onder zakken van 120 pond. Honderdtwintig pond heen, honderdtwintig pond terug.
Van contact was niet veel sprake. Je was doodop en vermaak was er toch niet. Ja, je kon een kaartje leggen in de kantine, een kaal hok met een enkel peertje aan het plafond. Maar meestal lag je al om zeven uur uitgevloerd op bed.
Er werden talloze verhalen verteld in de polder. Over ontvluch- tingen, over jongens die wapens zouden hebben, over nachtelijke droppingen. Ik wilde daar niks van weten. Natuurlijk, er was sprake van verzetsgroepen, maar daar heb ik me heel bewust buiten gehouden. Niet dat ik nou een onderkruipertje was hoor, en als militair wist ik heus wel hoe ik met wapens om moest goan. Maar wat je niet wist, kon de mof ook niet uit je halen.
Zoals ik al zei, in de hele polder was geen Duitser te bekennen. De polder zelf was zo vlak als een dubbeltje. Je kon van horizon tot horizon kijken en als er al een mof kwam dan werd dat kamp tot kamp doorgebeld. Je zat doar dus betrekkelijk veilig. Tweeduizend kerels schat ik dat daar waren en je belangrijkste stuk gereedschap was de spa.
’t Moet in het najaar van 1944 geweest zijn toen de eerste razzia kwam. Ik lag toen op een tweepersoonskamer, samen met Smissy, een eeuwige student van in de veertig uit Dordrecht. Het zal een uur of zeven geweest zijn toen we die vreemde geluiden hoorden. Ik schoot mijn bed uit en keek uit het raam over de polder. Wat ik zag, vergeet ik nooit meer.
Het was nevelachtig weer die morgen. Rond het hele kamp, zo ver je kon kijken, stonden ze. Uit de nevel staken hun koppen met die helmen omhoog. Om de zoveel meter stond er een, de hele boel was door de mof omsingeld. Kort daarop hoorden we geschreeuw, maar niemand wist wat er ging gebeuren. Smissy kroop terug in zijn nest, alsof dat wat zou helpen. Ik had net mijn broek aan en toen klonk het “Rausch, rausch” al.
Uren en uren hebben we buiten gestaan en ik had zwaar de pest in omdat ik mijn shag vergeten was. Ondertussen haalden de moffen de hele boel ondersteboven. Ze vonden van alles. Amerikaanse helmen, fietsen, aktetassen en potten jam. Maar geen wapens geloof ik. Ze namen alles mee, het was een complete plundering. Zelfs mijn sokken, die ik met pijn en moeite had zitten stoppen, hadden ze in hun zak gestoken.
Er waren kerels die zich op de vliering van de barakken hadden verstopt. Onzin hoor. Want als je een plank optilde kon je die hele vliering in één keer overzien. Die jongens moesten mee met de Duitsers. Ja, hoe zal ik zeggen… dat was echt een soort voorbereiding op de echte razzia die nog komen moest.
Toch, ik heb daar nooit het gevoel gehad van: “Zat ik maar weer in Amsterdam”. Gek hoor. Maar juist door de grote treinstaking zat Friesland hartstikke vol boter en eten. Dat kon niet weg, begrijp je? Dat is ook het meest krankzinnige geweest van die polder. Heel Nederland was de hongerdood nabij. In Amsterdam lagen ze op apegapen, maar wij in die polder hebben daar niks van gemerkt. Dat hoorde je achteraf pas.
Je was daar betrekkelijk gelukkig. Ik bedoel… het soort geluk dat een dier moet kennen als hij net gevreten heeft. Dat moet voor zo’n beest zo ongeveer het toppunt van zijn leven zijn. Zo voelden wij ons ook. Je had te eten en als je nou de avond maar haalde zonder dat er wat gebeurde… ach, dan was je toch allang blij? We zaten toen in Emmeloord. In een gezinsbarak en dat was beter dan bij die arbeiders. Ik had mijn eigen tekenkamer en kon volop studeren. Daar zaten studenten en mensen van kantoor en zo. Allemaal uit betere gezinnen zal ik maar zeggen. Maar ze voerden geen van allen een barst uit. Aan één stuk was het daar een grote rotzooi. Ze hebben daar werkelijk al die jaren lopen te verklungelen.
We noemden de polder het Nederlands Onderduikers Paradijs of Niet Over Praten. En dat was ook wel zo. Tussen de razzia’s door zat je daar als onderduiker betrekkelijk safe. Dat wil zeggen… tot die zeventiende november 1944. Toen kwam de grote razzia en kamde de mof de hele polder uit.
Ik was net op weg naar mijn tekenkamer in Emmeloord toen ik de eerste geruchten hoorde. De mof zou onderweg zijn. Er was uit Vollenhove gebeld dat ze al begonnen waren. Je had meteen een zenuwachtige stemming, want ja… je had natuurlijk ook met de vrouwen en kindertjes uit de gezinnen van de eerste bewoners te maken hè.

 

De Rijkspolitie, ook hartstikke safe hoor, zat in het hoogste huis met de kijker en onderwijl gingen er massa’s mannen het kanaal over. Naar de moerassen, richting Urk. En ik stond daar maar te dralen.
Ik dacht aan die vorige razzia. Toen had de mof juist de mannen meegenomen die zich verstopt hadden. Zou blijven niet gewoon het beste zijn? Ik stond daar maar met mijn beenkappen en mijn baal Belgische shag om mijn nek en ik wist verdomd niet wat ik moest doen. En de moffen kwamen almaar dichterbij…
Met rubberboten, met schijnwerpers en met tientallen van die open overvalwagens. Ze zeiden dat het minstens tienduizend Duitsers waren, maar ik weet niet of dat wel waar was. Op het laatste moment begonnen ook de twijfelaars te lopen naar dat bootje. Ik was de laatste die achterbleef.
Een meter of twee was dat pontje uit de kant toen ik de sprong waagde. En we waren maar amper aan de overkant van dat kanaaltje toen ze de hoek van het Harmen Visserplein om kwamen. Meteen begonnen ze te knallen en ook meteen werd de militair in mij wakker. “Verspreiden”, brulde ik en dat deden ze ook.
We doken allemaal het moeras in met zijn zeeasters en zijn moerasandijvie. Wie daar binnen was, was veilig, want je was meteen onzichtbaar in dat oerwoud. En maar lopen. Zo hard je kon. Ik liep daar in mijn zomerjasje in de novemberkou en rende steeds dieper die rimboe in. Mijn lieveheer, wat moest ik daar met brood voor één dag en shag voor twee weken?
Ik was samen met een collega-duiker. Een student en die riep: “We gaan inventariseren”. Ik vroeg wat dat was en hij liet me een potloodje zien. We raakten verzeild in een verlaten kamp en daar zijn we midden in een barak gaan zitten met dat papiertje en dat potloodje.
Als de moffen kwamen, zouden we zeggen dat we aan het inventariseren waren. Toen ze kwamen, werden we naar buiten gedreven en we hebben, met een mitrailleur op ons gericht, uren buiten moeten staan. Toen kregen ze nog bonje, want die officier kreeg zijn soldaten niet dieper die jungle in.
Uiteindelijk werden we teruggevoerd naar Emmeloord. Als gevangenen. We moesten wachten op transport naar Meppel en we zwierven dagen van het ene kamp naar het andere zonder ooit die polder uit te komen.
Bekwame mensen wilde de mof in de polder houden want tenslotte was de NOP een belangrijke voorraadschuur. Ik heb nog geprobeerd me voor bouwingenieur uit te geven maar dat is me niet gelukt. Ik heb die hele marteltocht naar Meppel moeten meemaken, maar van een transport naar Duitsland is het – voor mij tenminste gelukkig nooit gekomen.
Ik spreek die jongens van toen nog wel eens. En allemaal zeggen ze: “In de polder, in die oorlogsjaren, dat waren prettige jaren.” En zo was het ook. We hadden de mof als gezamenlijke vijand en van hokjesgeest was nog geen sprake. Het klinkt wel gek hè, maar voor ons was het een gelukkige tijd.”
Pas ben ik nog eens teruggeweest naar de Noordoostpolder, maar het is hard veranderd. Elk weggetje, elk slootje en elk gaatje heb ik gekend. Maar als ik nou terug kom moet ik moeite doen nog wat te herkennen. Maar ja… sinds de oorlog is er een heleboel veranderd, vind je ook niet?”
Interview door Henk Ruigrok
(Algemeen Dagblad, 30 juli 1977)