Zuiderzeewet

Er waren al veel eerder plannen. Ook van Cornelis Lely.

Zuiderzeevereniging

Om orde te scheppen in de vele plannen van mannen als A. Buma en P.J.G. van Diggelen, werd in 1886 de Zuiderzeevereniging opgericht. Als doel werd gesteld: ‘Het instellen van een technisch en financieel onderzoek omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding ener lagere gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee’.
Deze vereniging gaf de in Delft opgeleide civiel ingenieur C. Lely opdracht tot uitvoering hiervan. Een eerste belangrijke stap in hun onderzoek was de splitsing van de complexe problematiek in drie afzonderlijke projecten:

  1. de werken in het waddengebied
  2. de inpoldering van de Lauwerszee
  3. en de afsluiting van de Zuiderzee tussen Noord-Holland en Friesland.

In 1891 kwam Lely met zijn plan, dat zich tot de afsluiting van de Zuiderzee beperkte, maar dat ook een basis gaf voor de geleidelijke verwezenlijking van vier polders daarin. Datzelfde jaar werd Lely minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid en uit hoofde van die functie stelde hij in 1892 een op brede basis samengestelde Staatscommissie in die zijn voorstellen nader zou onderzoeken. Deze commissie bracht in 1894 haar eindrapport uit. Vanwege het aftreden van het kabinet Tak van Poortvliet in dat jaar – en dus ook van Lely als minister – kwam het niet tot een wetsontwerp. Nadat Lely in 1897 in het kabinet Pierson opnieuw minister was geworden, diende hij in 1901 een nieuw wetsontwerp in voor de aanleg van een afsluitdijk en de aanleg van de twee kleinste polders, maar toen dit kabinet na de verkiezingen niet terugkwam, werd het wetsontwerp ingetrokken. J. Kraus, hoogleraar te Delft en in 1905 minister van Waterstaat in het kabinet De Meester, diende in 1907 een plan in om alleen de Wieringermeer in te polderen. Toen Lely in 1913 in het kabinet Cort van der Linden voor de derde keer minister werd, trok hij dit wetsontwerp echter al snel in met de bedoeling om een nieuw, verdergaand, wetsontwerp in te dienen. In de troonrede van dat jaar sprak koningin Wilhelmina de woorden: ‘Ik acht de tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen’.

Storm 1916

Een zware storm op 13 en 14 januari 1916 zorgde voor een watersnood, waarbij in Noord-Holland de Anna Paulownapolder onderliep. Verder werden grote delen van Waterland getroffen. Door deze watersnood en de hieruit voortkomende publiciteit werd het pleit definitief beslist te gunste van de voorstanders van droogmaking.
In september 1916 kwam het voorlopige wetsontwerp tot stand. Het uiteindelijke wetsvoorstel werd op 21 maart 1918 in de Tweede Kamer behandeld en op 13 juni in de Eerste Kamer. De ‘Wet tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee’ verscheen op 14 juni 1918 in het Staatsblad.

bron: Monumenten in Nederland. Flevoland

Op 14 juni 1918 werd de Wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee (Zuiderzeewet) van kracht.
De wet bepaalde slechts dat de Zuiderzee zou worden afgesloten door een Afsluitdijk . Op een later tijdstip zou de regering bepalen welke gedeelten van de Zuiderzee zouden worden ingepolderd en in welke volgorde. (Zuiderzeewerken).

  • 1927 Proefpolder Andijk (40 ha)
  • 1930 Wieringermeer (20 000 ha)
  • 1932 Afsluitdijk
  • 1942 Noordoostpolder (48 000 ha)
  • 1957 Oostelijk Flevoland (54 000 ha)
  • 1968 Zuidelijk Flevoland (43 000 ha)
  • In 1976 waren ook de dijken klaar die voor inpoldering van de Markerwaard nodig waren. Inmiddels waren de inzichten dusdanig gewijzigd dat dit deel van het plan niet is uitgevoerd. In 2003 werd door de regering besloten dat de Markerwaard niet zou worden drooggelegd.

Zuiderzeesteunwet 

De wet gold voor iedereen die op 25 juli 1918 zijn hoofdmiddel van bestaan had gevonden in de Zuiderzeevisserij. Naast Zuiderzeevisser en wiervisser werden er 25 andere beroepen genoemd: in de scheepsbouw bijvoorbeeld mastenmaker en zeilmaker, in het nettenbedrijf onder andere nettenbreier en taander en in het visverwerkingsbedrijf onder meer visroker en viszouter. Maar ook minder voor de hand liggende beroepen hadden een plaatsje gekregen zoals smid, loodgieter en eendenhouder. Wie werd erkend als belanghebbende kon een aanvraag indienen voor de volgende vormen van steun.

  1. verstrekken van onderwijs:
    kostenvergoeding voor met name nijverheidsonderwijs en beroepsopleidingen, daarnaast eventueel tijdelijk een toelage wegens derving van inkomsten.
  2. maatregelen ter verkrijging van een werkkring:
    voorlichting en hulp bij het verplaatsen of omvormen van het eigen bedrijf of bij het zoeken van werk buiten het eigen bedrijf;
    vergoeding van kosten die gemaakt worden om werk te krijgen (o.a. reiskosten, verhuiskosten, gereedschap en van kleding ter vervanging van visserijkleding ‘indien te verwachten is dat het dragen daarvan in de nieuwe werkkring op bezwaren zal stuiten’
    toeslag op het loon om het gaan werken elders te vergemakkelijken, uiterlijk gedurende 6 weken.
  3. tegemoetkoming wegens waardevermindering eigendommen (toegevoegd in 1931):
    de waardevermindering van boot, netten en gebouwen was het verschil tussen de waarde die de eigendommen hadden gehad als de Zuiderzee niet zou zijn afgesloten en de werkelijke waarde na de afsluiting bij openbare verkoop.
  4. kredietverlening:
    bestemd voor voortzetting, verplaatsing of omvorming van het bedrijf.
  5. voorkeursbehandeling bij verstrekken vergunningen voor visserij op het afgesloten deel van de Zuiderzee.
  6. geldelijke tegemoetkoming voor het levensonderhoud: ten hoogste het (genormeerd) bedrag aan inkomensderving dat werd veroorzaakt door de afsluiting, na aftrek van eigen inkomsten.

De uitvoering van de wet lag vanaf 1925 in handen van een Generale Commissie. In 1932 werd een afzonderlijk ambtenarenapparaat opgericht, de Rijksdienst ter uitvoering van de Zuiderzeesteunwet.